5.1.17

De botanicus en de grazige

Zet mij in een laboratorium, tussen de reageerbuizen, microscopen en allerlei andere apparatuur, het speelgoed waar ik als kind limonade in mengde...
   Zet mij voor het bord van een volle collegezaal, waarop Einsteiniaanse formules voor mij een prachtig behang vormen...
   Zet mij in een OK, waar de ogen van een vrouw me vragen de scalpel te pakken van een tafel vol met chirurgisch staal, dat me voorkomt als een uitgebreide nagelverzorgingsset...
   Vraag mij wat ik vind van de mening van Richard Tol over de klimaatveranderingen, terwijl ik mijn open haard aanmaak...

Met een paar van zulke voorstellingen is vrijwel ieder mens in staat zichzelf als een volkomen onbenul neer te zetten. En dat is terecht, want het merendeel van de mensheid bestaat uit volkomen onbenullen. Zelfs de laborant, de hoogleraar, de chirurg en de klimatoloog hebben in een richting geleerd, die hen geen gezag verleent binnen andere vakgebieden. Kennis en kunde zijn bij ieder mens beperkt, maar de grootte van de perken, de tuinen die mensen bewandelen, is heel verschillend, net als de beplanting, de inhoud. De een neemt genoegen met onkruid, gras en madeliefjes of betegelt het gehele oppervlak, de ander plant geraniums en maait zijn gras, of zet er een Albizia Julibrissin in en vervangt het gramineae geleidelijk tot een botanische tuin ontstaat. Stilstand of groei, ontwikkeling, de essentie, waardoor een tuin in simpelheid blijft steken of door aandacht en inspanning een rijke variatie toont van de flora. Wij mensen zijn niet ons vak of ons werk, maar als onze tuinen. Wij zijn de makkelijk wezens die als honden in het gras rollen en de madeliefjes plukken, of de tegenpolen, de botanici, steeds weer zoeken naar dat nieuws, dat in hun tuin kan gedijen.
   Vorsend, lezend, denkend, waarnemend, voelend, afwegend, verplaatsend in, inlevend, lerend, steeds voorkomend om die verkeerde stap te zetten die kan verpletten, dat is de botanicus. Een mens met slechts gras om zich heen kan zijn poten planten waar hij wil, vertrapt niets meer dan gras dat terugbuigt als het gewicht is verdwenen, maar laat je hem los in de tuin van een botanicus, dan verplet hij deze. Hij kwetst, hij moordt, zonder het te weten, want hij weet niet wat een Albizia Julibrissin is, zelfs niet gramineae of Bellis Perennis, ook al staat zijn eigen tuin daar vol van. Onwetend, afgunstig, angstig, woedend, xenofoob, argwanen, egocentrisch, egoïstisch, steeds neigend vooral te vertrappen, dat is de mens die alleen met gras kan leven. In zijn eigen tuin kan hij geen kwaad, maar hij klom over het hek.
   Botanici in de vorige eeuw gaven hem daartoe de gelegenheid. Terecht gunden zij hem genoeg water om zijn gras groen te houden en om madeliefjes te kunnen plukken, want de grasmens had ook het recht op een gezonde tuin. Dat hij uiteindelijk over het hek mocht klimmen leek heel aardig en zonder consequenties, maar dat was het niet. Hij vertrapte steeds vaker en met steeds meer grazigen de zorgvuldige, evenwichtige creaties van de botanici. Hoe die laatsten ook hun best deden, zij kregen de grazigen niet aan hun verstand wat een Albizia Julibrissin was. En dat is tot op heden ook niet gelukt. Daarvoor in de plaatst planten de grazigen overal steeds weer gras, waarin het fijn rollen is, en madeliefjes, die schattige welbekende bloemetjes, die net zo goed gedijen met alleen water als het gras en net zo snel weer aangroeien na het maaien. Makkelijk, vertrouwd, herkenbaar. Daarvoor is geen kennis nodig, geen boek, geen extra aandacht, geen inleving, geen denkwerk, geen afweging: ‘Groen is gras en de eeuwige schoonheid ben ik’, anders gezegd: ‘In alle bekrompenheid ben ik de mooie eenvoud’.
   Botanici waren te aardig in de vorige eeuw. Voldoende water was voldoende, nog iets meer was zelfs fantastisch geweest, maar veel botanici dachten van grazigen botanici te kunnen maken. Een domme gedachte, want van een Bellis Perennis kan je ook nooit een Albizia Julibrissin maken. De eerste wordt niet groter dan vijftien centimeter, de laatste wellicht hoger dan zes meter. Maar inmiddels hebben de grazigen een forse stem in de botanische tuinen en planten hun gras en madeliefjes overal. Om ruzie te voorkomen doen veel botanici gewillig met hen mee. Ze voetballen op het gras en plukken de madeliefjes voor een ketting. Zelfs de koning kan het niet laten. De enkeling onder hen die weigert wordt langzaam verstoten, wordt tegen het hek gedrukt en wordt verweten asociaal en elitair te zijn. De diversiteit in de tuin verdwijnt en vorsen, lezen, denken, waarnemen, voelen, afwegen, verplaatsen in, inleven en leren worden schandelijke activiteiten. Meer weten dan een grazige is inmiddels een misdaad geworden. Alleen grazigen mogen nog weten wat goed is voor de tuinen, de simpelheid, zonder enige variatie, de stilstand, veilig en vertrouwd: gewoon!
   De botanicus sterft langzaam uit, omdat hij laf is. En anders wel omdat hij traditioneel minder kinderen verwekt dan grazigen en zijn kinderen bovendien vaak grazig worden. Dat is Beatrix ook overkomen. Gewoon zijn is geen verdienste, het is een laffe manier om geen kritiek te krijgen, om geliefd te zijn in verkeerde kringen, het is populistisch, onbenullig en oerdom.

No comments:

Post a Comment